Over de dood in de literatuur

(Column Strax)

Het is mij nog nooit gelukt een roman te schrijven waarin geen doden vallen. Toen een vriendin me een tijdje terug vroeg naar de voortgang van mijn nieuwste boek, moest ik bekennen dat ik nog niet eens op de helft was, maar alweer twee lijken aan boord had. Inmiddels zijn het er vier, in dat werk-in-wording.

Een recensent schreef eens dat mijn literatuuropvatting vast ongeveer neerkomt op ‘een hoop ellende met een kaft eromheen’ en voegde daar mistroostig aan toe dat je ‘maar beter niet kunt eindigen als iemand uit een boek van Dorrestein’.

Ook lezers rebelleren regelmatig. Als ik ergens in het land een lezing over mijn werk geef, zegt iemand in de zaal steevast: ‘Het gaat er bij u altijd zo morbide aan toe. Iedereen gaat maar dood.’

Mij verbaast dat enigszins. Je kúnt geloof ik helemaal niet over het leven schrijven zonder dat de dood ook aan bod komt. Het enige dat in ons bestaan vaststaat, is dat we vroeg of laat het loodje zullen leggen, en onze dierbaren eveneens. Je kunt trouwens evenmin over het leven schrijven zonder het ook over de liefde te hebben, en daarom gaat alle geslaagde literatuur uiteindelijk over hetzelfde: over de liefde en de dood.

Dat is dan ook wat ik al jarenlang antwoord als mensen me vragen waarover mijn volgende boek zal gaan: ‘Over de liefde en de dood.’ Probeert men in de vriendenkring slinks via mijn man meer te weten te komen, dan krijgen ze exact hetzelfde te horen. Hij is geheel gedrild in het geven van dit antwoord. Eens werden we op straat aansproken door een moeder die trots een klein dochtertje naar voren schoof en vertelde dat het meisje bezig was een boek te schrijven. Ik raakte in een geanimeerd gesprek met het kind verwikkeld, maar mijn man had haast en zei, toen ik net informeerde waar haar boek over ging: ‘Jaja, dat weten we toch, over de liefde en de dood.’ Het meisje werd vuurrood van woede. ‘Nietwaar!’ riep ze uit. ‘Het gaat over een meisje dat de sleutel van een geheime kamer vindt!’

Voor iemand van negen een heel begrijpelijke reactie. Net zo min keek ik raar op toen een middelbare scholier mij onlangs na een lezing vroeg: ‘Wordt u zelf nou nooit somber van wat u schrijft?’ Ik snap best dat je zo denkt als je veertien bent. Maar het is wel de bedoeling dat dat later over gaat.

Dat dat niet altijd lukt, blijkt uit het feit dat ook volwassenen mij vaak vragen hoe het is om mensen in een roman dood te laten gaan. Vroeger wilde ik dan nog weleens antwoorden dat personages per definitie niet bestaan, dus dood of levend is lood om oud ijzer, maar dat bevredigde de vraagsteller nooit. Wat men eigenlijk wil horen is dat ik zwaar aangeslagen ben wanneer iemand in een boek door mijn toedoen de pijp uit is. Dat ik betraand vanachter mijn bureau opsta en me wankel naar de koelkast sleep om een groot glas jenever in te schenken. Het is blijkbaar nogal moeilijk om je voor te stellen dat een keurig nette vrouw zoals ik zich niet ellendig en bezwaard voelt als zij op papier deze of gene om zeep helpt.

‘Maar had u hem/haar niet liever in leven willen laten?’
Nou nee. Niet dat ik me verlustig in het zaaien van dood en verderf, maar het kost me echt niet méér emotionele inspanning dan het adequaat beschrijven hoe een bepaalde plek eruitziet, of wat voor weer het was. Als het voor de dramatische ontwikkeling van het verhaal nodig is dat iemand sterft, dan ben ik net Nero: onaangedaan gaat mijn duim omlaag.

Wat mij hieraan fascineert, is dat niemand me ooit vraagt hoe ik me voel als ik schrijf over vrouwen die worden verkracht, over kinderen die worden mishandeld of over andere sociale wantoestanden. De dood is blijkbaar stukken beladener. Gek, toch?