IMG_0226

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

fotograaf: Lenny Oosterwijk

 

Schenk woorden en blijf – door Alex Boogers

Nu is dan ineens daar jouw plekje op de horizon. Zo omschreef je het graf dat je geboekt had. Toen ik het nieuws hoorde over je overlijden moest ik daaraan denken. Je was zo intens gelukkig aan de Merellaan, in het statige huis dat ik Het Paleis noemde, en nu leek je blij met je plekje tussen de bomen, door het zand, op het kerkhof in Bloemendaal. Het was jouw manier om met je ziekte om te gaan, om eigenlijk met alles wat het leven je toewierp om te gaan. Je ving het op met humor en met lichtheid. Te nuchter voor sommigen. Een tikkeltje sardonisch. Misschien evenzo vaak onverwacht zwartgallig. Maar alleen jou lukte het om dan toch ontwapenend te zijn, om met elke scherpe opmerking weg te komen, al was het alleen maar door je zuinige glimlach, de twinkeling in je ogen, alsof je zeggen wilde: ‘O, wat zegt het stoute meisje nu toch weer!’ Wie iets langer op je lette zag ook hoe snel soms je lach verflauwde en de blik vermoeid leek, maar dat kon evenzeer aan het losse vel liggen, zoals je het zelf noemde, en dat zo zwaar op je oogleden rustte.

Lichtheid. Luchtigheid. Ondanks alles.

We waren fondscollega’s, wat zoveel betekent als dat we dezelfde uitgever hadden. Nu zegt dat droge feit an sich natuurlijk niet zoveel. Er zijn veel fondscollega’s met wie ik niets gemeen heb. En wij hadden dat aanvankelijk ook niet. Jij immers opgegroeid in een katholiek milieu, in een advocatengezin. Ik in een arbeidersmilieu, in een gebroken gezin, in het naamloze gat Vlaardingen. God kwam ook bij ons ter sprake aan tafel, maar zelden werd Zijn naam geprezen.

Ik herkende je naam van de boekenlijst op school. Ik las je toen niet. Geen idee waarom niet. Helle S. Haasse las ik wel, maar die had dan ook het dunne Oeroeg. Ontlezing, zoals we soms bespraken, is dan ook niet van vandaag of gisteren. Je pleidooi om te blijven lezen hield je nog maar eens tijdens je laatste tv-optreden bij VPRO met boeken. Leunend tegen de post van het hemelportaal riep je nog steeds op dat er gelezen moest worden. Dat vond ik een krachtig statement. We gebruikten allebei met enige regelmaat het woordje ‘uitreiken’. Uitreiken naar de lezer. Zo moest het. Je moest als schrijver werken, knokken en tijgeren om de lezer te vinden, om hem te maken – vooral ‘hem’, want zij, de lezeres, zo bepleitte je terecht, was volhardender. In Dagelijks Werk, de literaire autobiografie waarin je voor jezelf een veel te bescheiden balans van 45 jaar schrijven opmaakt, citeer je Ian McEwan, die in The Guardian had geconcludeerd: ‘When women stop reading, the novel will be dead.’

Je zou dit optimisme misschien niet van mij verwachten, maar waarom zouden vrouwen stoppen met lezen, en waarom zouden mannen niet méér kunnen gaan lezen? Was mijn weigering om het sombere beeld over ontlezing te aanvaarden voor jou de reden toen we eenmaal correspondeerden om ineens in je aanhef ‘mijn ridder’ te hanteren? Ik heb je er nooit naar gevraagd. Je moet in elk geval meerdere ‘sweethearts’ en ‘darlings’ hebben gehad met wie je schreef, ook al hield ik mijzelf voor dat je ook die koosnaampjes slechts voor mij had gereserveerd.

Je lange geschiedenis in de letteren dwong respect af. Je was er nog steeds. Dat vond ik bewonderenswaardig. Zelf vond je dat malligheid. Je hoorde voor mij vanzelfsprekend bij de gevestigde orde en zoals dat dan gaat was je simpelweg niet meer uit de letteren te slaan. Jij was nu eenmaal elitair, de grande dame die haar plekje veroverd had, een beetje tuttig, een beetje ouderwets, en vast uitgerust met verzuurde meningen en achterhaalde ideeën over de wereld waar ik natuurlijk heel anders tegenaan keek. Jij zal daarop ongetwijfeld over mij hebben gedacht – als je al over mij had nagedacht – dat ik inderdaad voldeed aan het hardnekkige beeld van de kickboksende schrijver: stug, zwijgzaam, niet benaderbaar, hoekig. Op elk feestje groetten we elkaar beleefd, spraken we een fatsoenlijk woord, en proostten we op wat er op dat moment moest worden gevierd. Zo waren we al enkele jaren fondscollega’s zonder ooit echt iets met elkaar te hebben gedeeld. Ik geef onmiddellijk toe: de vruchtbare grond tussen ons zag vooral ik als een uitputtende wandeling door mul zand waar geen eer aan te behalen viel.

En toen werd je ineens ziek. Nog onbekend voor de buitenwereld, maar een donderslag voor je geliefde en dierbaren, en voor onze uitgever, die het nieuws deelde met enkele vertrouwelingen en een paar schrijvers.

Het korte berichtje waarin ik je, zoals zovelen later, een hart onder de riem wilde steken bleek prompt het begin van een opbloeiende correspondentie. De band die daarop ontstond betitelde jij als eerste als ‘vriendschap’. Ik schreef je met nachtelijke regelmaat veel te lange, slordige mails. jij beantwoordde ze vaak met prachtige zinnen, treffende beschrijvingen, en de voor jou zo vertrouwde humor. Je maakte nooit een geheim van je ziekte, en hoewel we hadden afgesproken dat ik er niet naar zou vragen beschreef je regelmatig in welke fase je nu weer verkeerde met de bijbehorende voorgeschreven ‘heerlijke medicatie’, en wist je zonder dramatiek precies te beschrijven hoe het je verging. De goede verstaander las de loopgravenstrijd die je elke dag voerde voor enkele centimeters winst. Je wilde dóór en verder, maar natuurlijk wel onder jouw voorwaarden, en zo heb je precies geleefd. Langer en intensiever dan je misschien ook zelf had verwacht.

Onze prille vriendschap leek je te willen onderstrepen toen je mij tijdens mijn bezoek aan Het Paleis de prachtige klassieke Continental schrijfmachine cadeau wilde doen die op een krukje in de woonkamer stond, vlak bij de keuken. Terwijl jij een builtje in een van de twee mokken thee aan het dompelen was, en ik de machine aan het bewonderen was, hield ik vast weer een anekdote over hoe ik ooit was begonnen met schrijven op een klassieke Erika en dat ik sindsdien bijzondere exemplaren spaar.

‘Kijk, ik zie liefde opbloeien,’ zei je toen je met de twee mokken de woonkamer inliep. ‘Neem hem straks maar mee.’

Ik weigerde beleefd. Nu hield je stug vol dat die schrijfmachine voor mij bestemd was, maar ik had aanzienlijk meer lucht dan jij en praatte door je heen: ‘Dat ding is veel te zwaar voor je, dus als ik hem laat staan zal je mij niet ermee achternalopen, vermoed ik.’ Je glimlachte en vertelde hoezeer je de laatste tijd begon na te denken over alle spullen die je zouden overleven.

‘Dan denk ik: ik heb eigenlijk een nieuwe stofzuiger nodig, maar ach, deze gaat vast nog wel even mee, langer dan ik ongetwijfeld.’

Je weigerde om nieuwe spullen aan te schaffen en tegelijk was je al aan het opruimen, zoals mensen hun huis in ordentelijke staat willen achterlaten voordat ze op reis gaan.

Die middag zaten we bij elkaar. We dronken thee, aten koekjes, en we hadden het over het schrijverschap. We spraken weinig over onze achtergrond. Ik wist niets van je voorvechtersrol voor het feminisme, en dat je medeoprichtster was van de Anna Bijns-stichting was ook nieuws voor mij. Ook het gebrek aan een academische achtergrond ( toch niet zo elitair, hè, hoor ik je zeggen ) verbaasde mij, net als de soms twijfelachtige verstandhouding met de literaire kritiek. Jij wist weinig tot niets van het milieu waar ik vandaan kom, en over vechtsport hebben we het, meen ik, slechts een keer gehad, of eigenlijk over de monnik Kwai Chang Caine, gespeeld door David Carradine in de tv-serie Kung Fu.

We hadden het vooral over het werk, over de lezer, over je liefde voor het vak en de moeizame relatie die ik ermee heb. Onze werelden konden niet meer van elkaar verschillen en toch vonden we raakvlakken. Jij zag het schrijverschap als een schat, als een verrijking van je bestaan, en je was God er elke dag dankbaar voor. Je wilde die middag uitleggen waarom je niet meer koos voor een nieuwe roman, maar het lukte niet om erover te beginnen, omdat je er niet zozeer voor gekozen had. De tijd was je simpelweg niet meer gegeven om het werk te voltooien. Toen zag ik voor het eerst wanhoop. Niet zozeer voor het leven dat je in afzienbare tijd zou verliezen, niet voor de ziekte, die je al een tijdje in zijn grillige klauwen had, maar voor de verhalen die je niet meer zou kunnen maken, voor de romans die je plaagden en waar je geen gehoor meer aan zou kunnen geven. Je moest de verhalen afwijzen, de deur dichtgooien, de jengelende kinderen buiten laten staan, en je wist dat ze zonder jouw begeleiding en opvoeding nooit werkelijk volwassen zouden worden. Ze zouden met jou sterven. Eerder nog zelfs. Je zou ze in je hoofd horen kermen, hongerend om aandacht, totdat ze voorgoed er het zwijgen toe deden.

Het was de eerste keer dat ik een schrijver zag huilen om de verhalen die het leven moesten laten, door háár toedoen, door háár ziekte.

‘Ik kan het niet meer,’ zei je. ‘Ik krijg het niet meer af! De artsen zeggen dat het me niet gegeven is. Ik moet mij erbij neerleggen.’

Dagelijks werk werd daarop je literaire autobiografie. Een moedig uitroepteken. Een selectie van verhalen, artikelen en teksten, samengesteld als een bijzonder mozaïek, en door jou in een raamwerk van glas in lood gesmeed.

Enkele weken na onze ontmoeting stuurde onze uitgever mij een appje met de foto van je typemachine, die je via hem aan mij had geschonken. Mevrouw Dorrestein krijgt kennelijk altijd haar zin. Ik denk dat je weet dat ik de prachtige tikker anders niet zou aanvaarden. Ik wilde niet dat je de schrijfmachine zou weggeven, Renate, omdat ik liever had dat je je woorden aan de lezer gaf. ‘Ruim niet op. Haal niet leeg. Maar schenk woorden en blijf,’ schreef ik aan je. ‘Zo lang mogelijk.’ Nu was je niet vies van een beetje symboliek, dus aanvaardde ik je gift, maar liet ik hem op de uitgeverij staan, omdat ik dacht dat je zou blijven leven zolang ik de machine niet kwam ophalen. Ik meende zelfs voor een ogenblik dat mijn bijgeloof op een voor mij onbekend pact met Onze-Lieve-Heer was gefundeerd, want je broze verschijning stond niet in verhouding met de kracht die er nog altijd in je schuilging.

Je bleef maar leven.

Tot de nacht van vier op vijf mei.

Die nacht schreef ik een laatste bericht aan je. Ik ging er niet vanuit dat je je berichten nog zou lezen, of dat je geliefde Maarten ze aan je zou voorlezen, maar je schoot door mijn gedachten. Je schreef in een van je berichten hoe vreemd het was dat al het werk dat je had gemaakt en dat zo vaak op los zand leek nu ineens een sterke samenhang vertoonde. Je zág het en het klopte. Het klopte allemaal! Je was verguld met die openbaring. Dat zorgde voor opluchting bij jou, en ongetwijfeld biedt het troost voor je lezers, omdat je het onder de gegeven omstandigheden precies zo gedaan hebt als gewenst. En wie sterft op Bevrijdingsdag en haar plekje op de horizon inneemt op Hemelvaartsdag kan gevoel voor symboliek, timing en theater niet worden ontzegd. Niet dat iemand eraan twijfelt, mevrouw Dorrestein. Maar je was tot op het allerlaatste moment, in leven en in sterven, een schrijver. Een van de groten. Dat je het weet.

 

Liefs, A. Xxx